Lieve lezer, ‘En durf dit maar eens in de trein te lezen,’ schrijft een vriendin profetisch op de binnenkant van mijn verjaardagscadeau: een dun boekje met zwarte kaft, geschreven door Chris Kraus, gehuld in een vrij expliciete boektitel van drie woorden, die er - op zijn minst gezegd - geen doekjes om winden. (Ten minste voor de buitenstaander, want eigenlijk is het gewoon een prikkelend stuk proza in de vorm van een briefwisseling met iemand die, niet helemaal toevallig, een dubbelzinnige naam heeft.) Ik neem (uiteraard) die uitdaging aan en sleep de feministische cultklassieker, voor het eerst gepubliceerd in 1997, mee in de trein naar het kerstfeest van mijn Duitse familie, die ietwat burgerlijke Duitse familie, bij wie ik het natuurlijk per ongeluk expres in de badkamer laat slingeren. Een paar dagen later ben ik weer onderweg naar Amsterdam in de trein en mijmer wat voor me uit over dit jaarlijkse culturele verzoeningsritueel tussen de twee familietakken. Tijdens de voorafgaande voedselplanning voor het weekend, waar blijkt dat ik niet alleen vegetarisch, maar nu zelfs veganistisch eet – veganistisch, nein, wirklich?! Dat woord alleen al! Man stirbt doch nicht von ein bisschen Milch?! – uiteindelijk draaien ze bij en eten we op kerstavond traditionele Kartoffelsalat. Heerlijk. In de ochtend krijg ik zelfs liefdevol een potje met haveryoghurt toegeschoven. De trein puilt uit van het reizende familiebezoek – zouden zij hier met diezelfde semi-tedere kerstgevoelens zitten? Het is in ieder geval benauwd. Samen met mijn dagboek (het is immers 30 december en ik ben van plan er straks doorheen te bladeren in de hoop iets op te steken van mijn bij vlagen treffende zelfobservaties) steek ik het zwarte boek van Kraus in het daarvoor bedoelde netje van de gestoffeerde stoel voor me. Ik probeer eerst even wat mailtjes te beantwoorden, maar ben echt van plan het boek uit te lezen in de volgende trein, ja, echt, zodra ik ben overgestapt. Je raadt het al. Ik besef natuurlijk te laat dat Kraus en mijn dagboek nog in dat netje hangen. Ik ren met drie wapperende tassen terug naar de deur van de wagon die ik zojuist heb verlaten, die op zijn beurt, alsof het zo gepland was, precies op dat moment wegrijdt. Daar gaan ze, mijn potentieel leerzame zelfobservaties; en daar gaan we, denk ik beteuterd, gedoemd tot een jaar zonder houvast. In de volgende trein naar Düsseldorf vraag ik een conducteur hoe ik het beste dit dramatische dagboekverlies recht kan zetten. ‘Also nur Ihr Tagebuch?’ vraagt hij. ‘Nein, auch ein anderes Buch. Ein… Roman.’ Boven het mondkapje zie ik dat zijn ogen mooi zijn en dat ze, jawohl, blijk geven van medelijden; een dagboek is niet niks. Hij belt het personeel van de andere trein, raakt vervolgens ietwat geïrriteerd als ik beschrijf waar ik ongeveer zat – ik denk wagon vijf, maar misschien ook zeven, ik weet het niet meer, meneer – maar bij het tweede belletje is het raak. Het moment lijkt nu onontkoombaar. Hij komt op me aflopen en zegt: ‘Ein schwarzes Notizbuch?’ Ik schud heftig van ja. ‘Und einen Roman.’ Ik knik. Hij stamelt. Er is een stilte. Maar er is oogcontact. Hij begint: ‘I LOVE… Eh…’ Weer die stilte – ik geniet, niet zo stiekem, o die mooie ogen, misschien is de rest van zijn gezicht ook wel zo mooi, misschien – en na zo lang mogelijk aan dit moment te kleven, nog eventjes, zeg ik: ‘DICK. Ja, genau.’ Liefs, Nina Chef essay & opinie |